Kan iemand mij helpen met vraag 19? Ik snap het op zich wel, maar ik zit alleen een beetje met de vetgedrukte vergelijking. Om het zout AgCl te vormen zou je toch Ag+ en Cl- moeten hebben? Hier wordt Ag gebruikt en chloorgas (Cl2). Hoe werkt deze vergelijking.- in een staaf goud van 12,50 kg zit 0,996 x 12,50 = 12,45 kg goud
en 12,50 - 12,45 = 0,05 kg zilver
- de 12,45 kg goud wordt bereid uit grondstof die 90,0% goud bevat en 10,0 % zilver
daar is dus ( 100 / 90,0 ) x 12,45 = 13,83 kg grondstof voor nodig
daarvan is 10,0 % zilver, dat is : 0,100 x 13,83 = 1,383 kg zilver
- in de staaf van 12,50 kg zit nog 0,05 kg zilver
er moet ( 1,383 - 0,05 ) = 1,33 kg zilver verwijderd worden
- dat is : ( 1,33 x 103 ) / 107,9 = 12,3 mol zilver
- 2 Ag + Cl2 -> 2 AgCl dus 12,3 mol Ag reageert met 12,3 / 2 = 6,16 mol Cl2
- dat is : 6,16 x 24,5 = 1,51 x 102 dm3 Cl2(g)
En nog een vraag over vraag 20.
Het antwoord:
Waarom moet je het vaste goud niet meenemen in de evenwichtsvoorwaarde? de rest had ik wel goed...3 Au+ W Au3+ + 2 Au en K = [ Au3+ ] / [ Au+ ]3
( let op : het vaste goud komt niet voorin de evenwichtsvoorwaarde )
- na instellen van het evenwicht : [Au+] = 0,04 x 0,0010 = 4 x 10-5 mol L-1
- gereageerd : ( 0,0010 - 4 x 10-5 ) = 9,6 x 10 -4 mol Au+ per L
daaruit is ontstaan : ( 9,6 x 10 -4 ) / 3 = 3,2 x 10 -4 Au3+ per L
- K = ( 3,2 x 10 -4 ) / ( 4 x 10 -5 )3 = 5 x 109 ( let op het aantal significante cijfers )
Bij voorbaat dank.