Hulp bij redekundig ontleden
Moderator: Rhiannon
Forumregels
(Middelbare) school-achtige vragen naar het forum "Huiswerk en Practica" a.u.b.
Zie eerst de Huiswerkbijsluiter
(Middelbare) school-achtige vragen naar het forum "Huiswerk en Practica" a.u.b.
Zie eerst de Huiswerkbijsluiter
-
- Berichten: 1
Hulp bij redekundig ontleden
Ik heb een vraag en ik kom er niet uit, kan iemand mij helpen met de volgende opgaves? Want ik loop vast en weet het niet meer. Ik ben diegene zeer dankbaar!
Ontleed de hoofdzinnen redekundig
1. Carolien en Thijs bespraken het probleem, terwijl ze allebei een glas wijn dronken.
Persoonsvorm/werkwoordelijk gezegde: bespraken
Onderwerp: Carolien en Thijs
Lijdend voorwerp: het probleem
Voorzetselvoorwerp: een glas
2. Karel vroeg aan Linda waar Martijn was.
Onderwerp: Karel
Persoonsvorm/werkwoordelijk gezegde: vroeg
Meewerkend voorwerp: aan Linda
Bijwoordelijke bepaling: waar Martijn was
Ontleed de hoofdzinnen redekundig
1. Carolien en Thijs bespraken het probleem, terwijl ze allebei een glas wijn dronken.
Persoonsvorm/werkwoordelijk gezegde: bespraken
Onderwerp: Carolien en Thijs
Lijdend voorwerp: het probleem
Voorzetselvoorwerp: een glas
2. Karel vroeg aan Linda waar Martijn was.
Onderwerp: Karel
Persoonsvorm/werkwoordelijk gezegde: vroeg
Meewerkend voorwerp: aan Linda
Bijwoordelijke bepaling: waar Martijn was
- Berichten: 5
Re: Hulp bij redekundig ontleden
1. Carolien en Thijs bespraken het probleem, terwijl ze allebei een glas wijn dronken.
Pv: bespraken
Wwg : bespraken
O: Carolien en Thijs
Lv: het probleem
Bwb: terwijl t/m dronken = bwb-zin
In deze zin staat geen voorzetselvoorwerp. Er is geen vast verband tussen een voorzetsel en een werkwoord in deze zin.
2. Karel vroeg aan Linda waar Martijn was.
Pv: vroeg
Wwg: vroeg
O: Karel
Lv: waar Martijn was (antwoord op de vraag: ''wie/wat vroeg Karel?'')
Mv: Linda
Pv: bespraken
Wwg : bespraken
O: Carolien en Thijs
Lv: het probleem
Bwb: terwijl t/m dronken = bwb-zin
In deze zin staat geen voorzetselvoorwerp. Er is geen vast verband tussen een voorzetsel en een werkwoord in deze zin.
2. Karel vroeg aan Linda waar Martijn was.
Pv: vroeg
Wwg: vroeg
O: Karel
Lv: waar Martijn was (antwoord op de vraag: ''wie/wat vroeg Karel?'')
Mv: Linda