Je zit veel te moeilijk te denken en teveel stappen ineens.
Denk eens even aan de simpelere situatie van een blok dat wrijvingsloos over een ondergrond kan schuiven:
een grote rode kracht uitgeoefend op een klein blokje dat met een touw aan een groter blok is bevestigd. Een kleinere blauwe kracht uitgeoefend op een klein blokje dat met een touw aan datzelfde grotere blok is bevestigd.
De nettokracht naar rechts geeft de hele zaak een versnelling naar rechts. Het rode touw moet zowel het grote blok als het kleine blauwe blok als de blauwe kracht opvangen.
Probeer eerst eens te doorgronden wat er gebeurt met de touwen in de simpelere horizontale situatie, met F= m·a. Beschrijf dat eens voor elk object en elk touw. Je kunt de cijfers uit je eigen opgave gebruiken. Het gaat nou eerst even om het principe.
Bovenstaande situatie is analoog aan de de wielsituatie, alleen is het nou geen schuivende massa die op gang gebracht moet worden (F= m·a) maar twee blokjes waarvoor geld
F= m·a
en een wiel dat moet gaan draaien en waarvoor geldt
M=I·α,
waarbij moment M dus in de plaats komt voor kracht, traagheidsmoment I voor massa (en I voor een massieve schijf reken je uit met I=½m·r²) en hoekversnelling α voor a.
Dit is allemaal best wel redelijk complex, maar zolang je het stap voor stap doet blijft het te overzien.
