Bij de museumtramlijn heb ik 60 voegen opgemeten bij 0 °C (twee weken geleden) en 15 °C (gisteren). Als de twee spoorstaven aan weerszijden van de voeg niet even lang zijn geldt de formule: voegkrimp = ΔL
gem = α L
gem ΔT, waarbij L
gem het gemiddelde is van de twee spoorstaaflengtes. De grootste
Lgem is dan 155 m, bij een voeg met 300 m aan de ene kant en 10 m aan de andere. Het gemiddelde is nodig omdat de spoorstaaflengte plaatselijk varieert van 10 tot 300 meter.
De grafiek laat de 'voegkrimp' zien, dat is de afname van de voegbreedte als de rails opwarmt van 0 naar 15 °C, als functie van de spoorstaaflengte L
gem. Er zijn in de grafiek twee groepen van meetpunten zichtbaar. De meerderheid van de voegen krimpt niet of nauwelijks ( = minder dan 1 mm), en een minderheid krimpt wel, gemiddeld 4,2 mm. Bij de voegen die niet krimpen is blijkbaar de roestige lasplaat stroever dan de bielsklemmen. Dit jaar rijdt de museumtram niet (wegens werk aan een viaduct), dus een roestige lasplaat wordt ook niet losgetrild door rijverkeer. Uitgaande van een uitzettingscoefficient van 12
·10
-6 K
-1 voor staal correspondeert 4,2 mm voegkrimp bij ΔT = 15
°C met een spoorstaaflengte van 23 m.
De simpelste verwachting is dat de voegkrimp evenredig is met de spoorstaaflengte. Echter, in bericht #15 werd al genoemd dat bij een lange spoorstaaf alleen de uiteinden uitzetten, terwijl het middenstuk muurvast zit onder de bielsklemmen. Volgens bericht #15 is de lengte van het uitzetbare uiteinde 50 meter; maar bij de museumtramlijn lijkt de knik in de grafiek bij 23 m te liggen.
- rails3a.png (32.47 KiB) 536 keer bekeken
Veel voegen krompen dus niet, en er bleek zelfs een spoorsegment te zijn van 330 meter, bestaande uit 14 spoorstaven waarvan alle 13 voegen niet veranderden tijdens het 15°C opwarmen. Kennelijk zijn de roestige lasplaten binnen die 330 meter stroever dan circa 200 bielsklemmen.