De weerhut is zelfs niet zwart van binnen. Daar had men op zijn minst aan kunnen voldoen
6. Opstellingseisen en omgevingscondities
6.1 Opstellingseisen -voorzieningen
luchttemperatuur 1,50 m hoogte
De sensoren voor de meting van de temperatuur dienen volgens de wmo op
een hoogte tussen 1.25 en 2.00 meter boven vlak terrein gesitueerd te zijn (zie
ref.1). Het knmi hanteert als standaardhoogte: 150 cm. Het terrein waarboven
gemeten wordt dient bedekt te zijn met kort gemaaid gras, eventuele sneeuw
hoeft niet te worden verwijderd. Het meetelement mag niet significant worden
beïnvloed door zonlicht, straling en weersverschijnselen, zoals neerslag, dauw,
rijp en wind. Hiertoe is het meetelement geplaatst in stralingsafschermende
schotelhut. Deze hut is aan de buitenkant wit en van binnen zwart, zodat
minimale stralingsinvloed bestaat. De ruimte tussen de schotels is zodanig
dat zonlicht en warmtestraling geen invloed heeft op het meetelement, maar
de ruimte in de hut wel op een natuurlijke wijze goed kan ventileren. Zie voor
gedetailleerde informatie over thermometer hutten, ref. 16.
luchttemperatuur 10 cm hoogte
De sensoren voor de meting van de luchttemperatuur op 10 cm hoogte dienen
volgens hetzelfde principe als bij de meting op 150 cm geplaatst te zijn. De
sensor wordt opgesteld in een speciale stralingsafscherming, mede vanwege
het feit dat zeer dicht bij het aardoppervlak gemeten wordt.
Het terrein rond de meetapparatuur dient bedekt te zijn met zeer kort geschoren gras, maximaal 3 cm hoog. In het geval dat het terrein met sneeuw is
bedekt, dient dit terrein met een straal van 50 cm rond de opstelling sneeuwvrij te worden gemaakt.
6.2 Condities m.b.t. omgeving en meetlocatie/representativiteit
waarnemingen
In de nabijheid mogen zich geen obstakels als gebouwen en bomen bevinden, die van invloed kunnen zijn op de te meten variabele. Deze kunnen door
uitstraling de temperatuur beïnvloeden en aldus de representativiteit van de
waarneming aantasten. Bovendien ontstaat als gevolg van dergelijke objecten
een soort dalstructuur waarbinnen warme of koude lucht blijft “hangen”. De
temperatuur van de lucht in dit “dal” kan zo (sterk) afwijken van de luchttemperatuur in de omgeving.
Concreet gaat het er om dat het omliggende terrein ten aanzien van gewassen,
beplantingen en bebouwing rondom het waarneemterrein voldoende vrij is,
waarbij op een gebied met een straal:
a) van 25 m er zich geen gewassen en/of beplanting bevinden die een hoogte
van 50 cm te boven gaan
b) tussen 25 m en 50 m er zich geen gewassen en/of beplanting bevinden
met een hoogte tot 1,50 m
c) van 100 m geen obstakels zoals bomen en struiken
d) van 400 m geen obstakels zoals schuren of andere gebouwen en bossen;
Voor eventuele objecten buiten de straal van 100 m zal de hoogte minder
dan 1/10-de van de afstand van het object tot het meetterrein dienen te
zijn.
http://projects.knmi.nl/hawa/pdf/Handboek_H02.pdf