Laat ik dan eens een serieuze, wetenschappelijk onderbouwde stelling plaatsen:
De aarde werd zo'n 4,8 miljard jaar geleden geschapen. Ongeveer 1 miljard jaar later ontstond het leven. Statistici zijn het erover eens dit in de buurt van het gemiddelde zal liggen. Dus wordt aangenomen dat ongeveer een miljard jaar na het ontstaan van een wereld als de onze het leven verscheen.
Er zijn ongetwijfeld vele miljoenen werelden in het universum, die allemaal nogal op de onze lijken en waarop overal leven voorkomt. Waar leven is, vindt evolutie plaats. Dat leven zal zich ontwikkelen om meer aan zijn milieu aangepast te raken.
Geen twee levende wezens zijn in alle opzichten precies gelijk aan elkaar, zelfs niet identieke tweelingen. Die organismen met combinaties van eigenschappen, die de grootste kans op overleving geven, zijn het snelst in het zich vermenigvuldigen, en uiteindelijk zullen de afstammelingen van de eerste gelukkigen alle anderen uit het leven wegdrukken. Zoals het hier is, zal het overal gaan waar leven is.
Wanneer er een verandering in het milieu plaats heeft, begint evolutie opnieuw. Denk maar aan de vinken van Darwin. Toen de eerste op de Galápagos-eilanden aankwamen, hadden zij een kans op overleving, ook al was het een nieuw milieu. Wij weten niet hoe groot de kans op overleving was, maar laten wij dit voor het gemak op vijftig procent stellen. Elke toevallige gunstige mutatie kon deze lage kans op overleving behoorlijk vergroten in een van de verschillende ecologische niches. Wanneer een mutatie de kans op overleving bij een aantal individuen vergrootte tot vijfenzeventig procent, dan werden degenen met een overlevingspercentage van vijftig al snel uit het bestaan weggedrukt. Weer andere mutaties vergrootten de overlevingskans van een aantal individuen tot negentig procent in dat milieu. Maar wanneer extra mutaties de overlevingskans vergrootten tot negenennegentig komma zoveel procent, en de hele overlevende bevolking dit niveau bereikte, konden verdere mutaties weinig meer verbeteren aan de overlevingskansen, omdat de overlevingskans van alles nu eenmaal beperkt is tot honderd procent.
Deze laatste beweringen zijn erg belangrijk bij het begrip evolutie, zowel op aarde als overal elders. Een soort ontwikkelt zich om beter aangepast te raken aan het overleven in zijn eigen milieu. Veranderingen in individuen zijn het resultaat van mutaties. De afstammelingen van gunstige mutaties worden door natuurlijke selectie uiteindelijk de hele populatie. Maar wanneer de overlevingskans de honderd procent nadert, kunnen verdere mutaties weinig effect meer hebben. Die individuen met een overlevingskans van 99,9999 procent hebben maar een kans van één op een miljoen om langer te overleven dan degenen met een kans van 99,9998 procent. Dit is de reden waarom een soort, na een verandering in het milieu, zich snel opnieuw begint te ontwikkelen, en waarom deze evolutiesnelheid na een paar miljoen jaar in een nieuw milieu begint te vertragen.
Zoals de evolutie hier verloopt, zo zal het overal verlopen. In in wezen onveranderlijke milieus stopt de evolutie. Op aarde is voor veel wezens, die in het in wezen onveranderlijke milieu van de oceanen leefden, de evolutie al tweehonderd miljoen jaar geleden of eerder gestopt. Op het land ontwikkelden bepaalde soorten zich totdat zij immuun waren voor veranderingen in het milieu van het normale type, dus stopte hun evolutie ook. Om enkele voorbeelden te geven, kijk maar naar mieren, termieten en kakkerlakken. Het is niet alleen de tijd, die de oorzaak van de evolutie van een soort kan zijn. Het is de tijd plus een of andere verandering, die het voortbestaan van de soort bedreigt.
Op aarde zijn het meestal veranderingen in de bewegingen van de aardkorst, die veranderingen in milieus veroorzaken. Toen onze planeet nog jong was bewoog de aardkorst hevig. Er vonden veel milieuveranderingen plaats, sommige zo ingrijpend, dat deze de dood van veel soorten veroorzaakten. Tegenwoordig komen er nog steeds af en toe aardbevingen voor en zijn er enkele actieve vulkanen, maar onze aarde is zo oud, dat er waarschijnlijk nooit meer zodanige milieuveranderingen zullen voorkomen dat deze grote gevolgen hebben voor de evolutie van de dieren. Het punt is, dat de hoeveelheid tijd voor het leven om zich verder te ontwikkelen beperkt is.
Als de mens opeens van de aardbodem zou verdwijnen, dan is het onlogisch om te veronderstellen dat de verschillende diersoorten zich nog veel verder zullen ontwikkelen. Chimpansees hebben zich in de afgelopen twintig miljoen jaar ook niet veel verder ontwikkeld en in de komende twintig miljoen jaar zullen zij zich nog minder ontwikkelen dan in de afgelopen twintig miljoen jaar. En dat geldt ook voor alle andere soorten. Het doet er in het geheel niet toe, dat er daarbuiten ergens planeten zijn die twee of drie keer zo oud zijn als de aarde. Er zal weliswaar leven op voorkomen, en dat leven zal zich inderdaad ontwikkeld hebben, maar met uitzondering van een heel bijzondere combinatie van toevalligheden die zich op die wereld voordeed, zal dat leven zich niet tot ons niveau van intelligentie ontwikkeld hebben, ongeacht hoe oud deze planeten zijn.
Intelligentie heeft zich in alle diersoorten ontwikkeld als een bijprodukt tijdens de overgangstijd tussen aanpassingen aan verschillende milieus. Onze eigen intelligentie ontwikkelde zich als gevolg van tamelijk zeldzame geologische gebeurtenissen plus het toeval van een diersoort op die plekken, die zowel slim als dom genoeg was om voordeel te hebben van die geologische gebeurtenissen. Het is niet erg waarschijnlijk, dat iets dergelijks ergens anders ook gebeurde op precies hetzelfde tijdstip in een geologisch tijdperk van een andere planeet, toen het biologische leven zich net tot het juiste niveau had ontwikkeld. Toch zijn er daar buiten nog talloze andere planeten met leven, en als deze toevalligheden zich hier kunnen voordoen, kan dat ergens anders ook. De beste schatting van het aantal planeten met intelligent leven kan niet hoger liggen dan slechts een paar dozijn.
Veel eigenschappen hebben zich ontwikkeld als hulpmiddelen bij het overleven bij veel soorten, die in een volgend milieu een handicap werden. In deze gevallen verdwenen deze eigenschappen niet zomaar. In plaats daarvan werden die eigenschappen bij volgende stappen in de evolutie verwijderd of werden die eigenschappen gemodificeerd om de handicap weg te nemen. Anders stierfde soort uit. Wij kunnen er zeker van zijn, dat intelligentie een hulpmiddel was bij de overleving van onze soort in het milieu waarin het ontstond. Maar is intelligentie nog steeds een hulpmiddel bij de overleving in het milieu van de hele wereld? Of is intelligentie een potentieel fataal defect?
Een Neanderthaler zou waarschijnlijk de atoombom niet hebben kunnen uitvinden. Misschien zou onze soort veel langer kunnen voortbestaan, als de Neanderthalers de laatste stap in onze evolutie hadden gevormd. Veel mensen die het weten kunnen, denken dat onze soort niet meer dan vijftig procent kans heeft om de volgende paar honderd jaar te overleven. Als deze cijfers hier ongeveer kloppen, dan gelden deze ook overal elders. Onze beste schatting van het aantal andere werelden met intelligent leven daalt nu met de helft. Dit zou in zekere zin goed nieuws moeten zijn. Als wij aan de doem van de paddestoelwolken kunnen ontsnappen en ooit leren om naar die andere planeten te reizen, dan zouden er genoeg moeten zijn die wij kunnen koloniseren, waar wij niet hoeven te vechten om erin te komen.
Wij hoeven niet naar de H-bom te kijken om te zien dat er vele aanwijzingen zijn, dat intelligentie en overleving van een soort onverenigbaar zijn. Het is een axioma dat die individuen die het meest geschikt zijn om in een bepaald milieu te overleven, beter zullen overleven en zich sneller zullen voortplanten dan de populatie als geheel. De natuur en de evolutie geven er niet om, welke eigenschappen er nu precies de oorzaak van zijn dat sommigen beter in staat zijn om te overleven. De natuur gaf alleen maar aan elk individu de drang mee om zich zoveel mogelijk voort te planten, en diegenen die hun genen het snelste door de populatie wisten te verspreiden, zijn 'het meest geschikt'. Over wat voor typen mensen hebben we het dan? Het Guinness Book of World Records beweert: 'De laatste Sharfische keizer van Marokko, Moulay Ismail (1672-1727), bekend als "de Bloeddorstige", was naar men zegt vader van in totaal vijfhonderdachtenveertig zonen en driehonderdveertig dochters'. Dit soort mensen verspreidt zijn genen sneller dan gemiddeld het geval is.
Mannen uit vroeger tijden en van tegenwoordig, die bekend staan om hun intelligentie, staan niet bekend om hun kinderschare. Eerder het tegendeel daarvan. Daarbij was het in veel gebieden en in vele tijden niet zo slim om intelligent te lijken. Al snel nadat de Grieken geleerd hadden te schrijven, begonnen zij boeken te verbranden. Op veel plaatsen en in veel tijdperken werden de schrijvers tezamen met hun boeken verbrand. Als we sommig nieuws nagaan, dan zien we dat een opleiding soms al beschouwd wordt als rechtvaardiging voor de doodstraf. De gaten in de wereldbevolking worden opgevuld door figuren als Moulay Ismail. Wij hoeven niet te verwachten dat deze zaken in een andere wereld zoveel anders zullen zijn. Dus ongeacht hoeveel planeten intelligent leven ontwikkeld hebben, onze beste schatting van het aantal dat het nu heeft, is nu één. Over een paar miljoen jaar of eerder, zelfs als onze soort zo lang overleeft, is het meest waarschijnlijke aantal nul.
Veel science-fictionboeken beginnen met de landing van een vliegende schotel en het opduiken van altruïstische supergeleerden van één van de sterren met oplossingen voor al onze problemen. Kunnen wij werkelijk verwachten dat iets dergelijks zal gebeuren? Wij moeten aannemen, dat wezens die slim genoeg zijn om ergens vandaan hiernaartoe te komen, in ieder geval even slim zijn als wij. Zij zullen intelligent genoeg zijn om te weten dat intelligentie niet in een soort ontstaat door het vechten tegen natuurkrachten of andere dieren. Nee, zij zullen weten dat intelligentie ontstaat door het vechten tegen wezens met langzaam toenemende intelligentie van zich zelf - om kort te gaan, door intraspecifieke concurrentie.
Die superslimme wezens zullen op dezelfde manier superslim geworden zijn als wij dat deden. Dus kunnen wij ervan uitgaan dat, voordat er wezens van andere planeten op ons neerdalen om ons te bezoeken, zij ons al grondig onderzocht hebben om uit te zoeken wat voor wezens wij zijn. Dit onderzoek zal dan zeker ook de details van onze evolutie hebben omvat. Verplaats je zelf nu eens in de schoenen van die wezens uit de ruimte. Als je een van hen was, zou je dan een soort met een geschiedenis als de onze willen helpen om zijn gang te gaan op andere planeten? Zou je, met de wetenschap dat de geschiedenis zich altijd kan herhalen, ook maar één van ons laten weten, dat reizen naar de sterren zeker mogelijk zijn?
Ik ben heel duidelijk van mening dat, zelfs als wij buren hebben in het heelal, die buren meer geïnteresseerd zullen zijn in het bouwen van verdedigingsmuren dan in gezelligheidsbezoekjes.